Gepubliceerd: 24-11-2025, laatst gewijzigd:
24-11-2025
De nieuwe initiatiefwet over grondgebondenheid en mestafzet moet wettelijk regelen dat melkveebedrijven over voldoende grond beschikken voor hun vee en mestproductie. Flynth heeft samen met de VLB-kantoren een analyse gedaan op de bestaande bedrijfsvoering van de melkveeklanten. Kunnen zij voldoen aan de voorgestelde normen in het wetsvoorstel over grondgebondenheid?
De focus is in eerste instantie gelegd op de normen voor het gebied Agrarische Hoofdstructuur. In dit landbouwgebied staat de voedselproductie voorop. Lees meer over de indeling in Agrarische Hoofdstructuur en Maatschappelijke Landbouwgebieden.
De beschikbare informatie over de bestaande bedrijfsvoering van onze melkveebedrijven is het uitgangspunt. Op basis van het aantal dieren, het melkproductieniveau en de omrekentabel uit het wetsvoorstel, is per bedrijf het aantal GVE bepaald. Het berekend aantal GVE is afgezet tegen de oppervlakte grasland en de totale bedrijfsoppervlakte. Het verschil tussen beide is van belang om de ‘speelruimte’ van de melkveehouder te kunnen bepalen. Heeft de melkveehouder ruimte om te kunnen schuiven naar een groter aandeel grasland? De resultaten van de analyse zijn weergegeven in tabel 1: Wel of niet voldoen aan grondgebondenheid. Deze tabel vindt u aan het eind van dit artikel.
Uitgangspunten analyse
- Op basis van het wetsvoorstel geldt bij invoering in 2028 een graslandnorm van minimaal 0,20 hectare grasland per GVE. Deze norm loopt op naar minimaal 0,25 hectare in 2030, minimaal 0,30 hectare in 2032 en naar minimaal 0,35 hectare grasland per GVE in 2034.
- In de analyse maken we onderscheid in bedrijfsomvang op basis van het aantal melkkoeien. We hanteren de volgende klassen: tot 100 melkkoeien, 100 tot 150 melkkoeien, 150 tot 200 melkkoeien, 200 tot 250 melkkoeien en meer dan 250 melkkoeien.
- Bij de verschillende bedrijfsklassen volgen tegelijkertijd verschillende kengetallen: het melkproductieniveau per koe, de intensiteit in kilogram melkproductie per hectare en het aandeel grasland op het bedrijf. Dit zijn tegelijkertijd de items die bepalen of een bedrijf wel of niet aan de graslandnorm kan voldoen.
- De analyse is zo opgezet dat hieruit blijkt welk aandeel van de melkveebedrijven, in de verschillende jaren met de verschillende normen, op welk moment wel en niet voldoet en door te schuiven in het bouwplan wel of niet kán voldoen. Daarna zijn de effecten beoordeeld van een hoger aandeel gras in het teeltplan en vermindering naar de minimale jongveebezetting.
- Vergelijking van de resultaten tussen verschillende regio’s of VLB-kantoren levert minimale verschillen. Daarom nemen we die specifieke vergelijkingen niet mee in dit artikel.
- Voor melkveehouders in de Maatschappelijke Landouwgebieden geldt een maximale veebezetting van 1,5 GVE per hectare. Volgens het wetvoorstel mogen zij ook kiezen voor de graslandnormen uit de Agrarische Hoofdstructuur. In dat geval krijgen zij geen maatschappelijke vergoeding voor diensten. De uitkomsten van deze analyse zijn daarom ook relevant voor de melkveehouders die met hun bedrijfslocatie in een Maatschappelijk Landbouwgebied gevestigd zijn.
Resultaten: voldoen aan de norm
Als in 2028 een graslandnorm van 0,20 hectare per GVE wordt ingevoerd, voldoet gemiddeld 96 procent van de melkveebedrijven aan deze norm. Bij het opschroeven van de norm naar 0,35 hectare grasland per GVE (volgens het wetsvoorstel de eindnorm vanaf 2034), voldoet nog 60 procent van de bedrijven aan de norm.
Het aandeel bedrijven dat bij bestaande bedrijfsvoering niet voldoet, stijgt dus van vier procent in 2028 naar veertig procent in 2034. Van de bedrijven die niet aan de eindnorm van 0,35 hectare grasland per GVE voldoen, kan tachtig procent via verschuivingen in het bouwplan alsnog voldoen. Twintig procent van de melkveebedrijven die niet aan de strengste norm van 0,35 hectare grasland per GVE voldoen, moet kiezen voor het verkrijgen van extra grond of het houden van minder vee.
Resultaten: kleinere versus grotere bedrijven
Bij de kleinere bedrijven (de klasse tot 100 melkkoeien) voldoet slechts twintig procent van de bedrijven niet aan de eindnorm van 0,35 GVE per hectare gras. Deze bedrijven kunnen wel aan de eindnorm voldoen door binnen hun bouwplan te verschuiven naar meer grasland.
In de klassen van grotere bedrijven (alle klassen met meer dan 100 melkkoeien), is het aandeel bedrijven dat niet voldoet zeker de helft of meer. In de klasse met meer dan 250 melkkoeien loopt dat aandeel van bedrijven dat niet voldoet zelfs op naar 76 procent.
Melkveebedrijven in de klassen met meer dan 100 melkkoeien kunnen met een verschuiving naar meer grasland nog tot een norm van 0,30 hectare per GVO opvangen. Veel bedrijven in deze klassen moeten aanvullende maatregelen nemen om de norm van 0,35 hectare (volgens het wetsvoorstel vanaf 2034) te realiseren.
Kortom: hoe groter de bedrijfsomvang qua aantal melkkoeien, hoe hoger het aandeel van de melkveebedrijven dat in huidige vorm niet aan de eindnorm voldoet. Grotere melkveebedrijven moeten dus vaker aanpassingen doen aan de bestaande bedrijfsvoering om alsnog aan de graslandnorm te voldoen. Op deze bedrijven zijn de hogere intensiteit in kilogrammen melk per hectare en het kleinere aandeel grasland in het teeltplan hiervoor de belangrijkste oorzaken.
Wijzigen bedrijfsopzet
Veel bedrijven kunnen met wijzigingen in de bedrijfsopzet ervoor zorgen dat ze bij dezelfde omvang in bedrijfsoppervlakte en melkproductie toch aan de graslandnorm kunnen voldoen. Ze kunnen eventueel de opties hieronder met elkaar combineren.
- Optie groter aandeel grasland
Om de graslandnorm te halen is een groter aandeel grasland in het bouwplan een mogelijke keuze. Bijvoorbeeld ten koste van het aandeel snijmais. Deze optie resulteert in een lagere drogestofopbrengst uit eigen ruwvoer en een lagere KVEM-opbrengst van eigen grond. Hierdoor kan de melkproductie onder druk komen te staan, met extra krachtvoerverbruik als mogelijk gevolg.
Wie kiest voor deze optie, doet er goed aan inzicht te krijgen in de financiële gevolgen.
- Optie minimaal aandeel jongvee
Minder jongvee verlaagt het aantal GVE op het bedrijf, waardoor sneller aan de graslandnorm wordt voldaan. Als voorbeeld gaan we uit van een minimale jongveebezetting die nodig is voor een gesloten bedrijf. We houden hierbij ook rekening met het feit dat alle kalveren minimaal één maand op het bedrijf blijven. Dit is ook onderdeel van het wetsvoorstel. We rekenen met een jongveebezetting van 0,7 stuks jongvee per tien melkkoeien.
Voor alle bedrijfsklassen zorgt dit gemiddeld voor een verlaging van de GVE-bezetting met 13 tot 15 procent. Het betekent dat in theorie in elke klasse voldoende grond is, bij de keuze voor het scenario ‘minimaal jongvee’.
Let op: een deel van de bedrijven moet bij dit scenario, ook verschuivingen maken in het bouwplan (meer gras). Welke (financiële) consequenties deze keuze heeft, bespreken we in een volgend artikel.
Blijf op de hoogte
Wilt u graag op de hoogte blijven van nieuwe relevante artikelen voor de melkveesector? Schrijf u dan in voor onze nieuwsbrief. Meer weten? Maak gebruik van het contactformulier of neem contact op met uw adviseur van Flynth.